
Jurisprudentie
ZB7236
Datum uitspraak1997-10-07
Datum gepubliceerd2008-01-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/1302 AOW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-01-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/1302 AOW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening AOW-uitkering. Gezamenlijke huishouding met kostganger.
Uitspraak
96/1302 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 februari 1995 heeft gedaagde de
bezwaarschriften van appellante, gericht tegen de ten aanzien
van haar genomen besluiten ingevolge de Algemene Ouderdomswet
(AOW) van 9 september 1994, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft het tegen dit
besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 18 december 1995
deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond
verklaard.
Namens appellante heeft mr K. Spaargaren, advocaat te
Hilversum, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen die
uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagde heeft op 13 mei 1996 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 augustus 1997, waar
appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr K.
Spaargaren, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde
zich heeft doen vertegenwoordigen door mr G.J.N. Keuper,
werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellantes gemachtigde heeft op 25 augustus 1997 aan de Raad
mededeling gedaan van de medebrenging van een getuige.
Aangezien deze mededeling in strijd met artikel 8:60, vierde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet uiterlijk
een week voor de zitting is gedaan en appellante onvoldoende
gronden heeft doen aanvoeren voor de overschrijding van deze
termijn, heeft de Raad afgezien van het horen van deze
getuige.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent
de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 maart 1992 het volledige
ouderdomspensioen ingevolge de AOW voor een ongehuwde.
Na het overlijden van de heer [betrokkene] op
6 mei 1994 (hierna: [betrokkene]) is door gedaagde een
onderzoek ingesteld naar een mogelijk recht op een
overlijdensuitkering voor appellante omdat de erven van
[betrokkene] gemeld hadden dat [betrokkene] met appellante
in gezinsverband geleefd had. In het kader van dat onderzoek
is appellante thuis bezocht en gehoord door een
buitendienstmedewerker van gedaagde, die zijn bevindingen
heeft neergelegd in een rapport van 11 juli 1994.
Op grond van deze bevindingen is bij besluit van 9 september
1994 aan appellante een overlijdensuitkering als bedoeld in
artikel 18 van de AOW toegekend in verband met het overlijden
van haar partner.
Op grond van dezelfde bevindingen is bij afzonderlijk besluit
van 9 september 1994 het AOW-pensioen met ingang van 1 maart
1992 herzien en vastgesteld naar het wettelijk pensioenbedrag
voor een gehuwde of een ongehuwde die duurzaam een
gezamenlijke huishouding voert met een partner van 65 jaar of
ouder, onder de overweging dat was gebleken dat appellante
sedert september 1989 duurzaam een gezamenlijke huishouding
gevoerd had met [betrokkene]. Bij gelijk besluit is van
appellante het over de periode van 1 maart 1992 tot en met
april 1994 onverschuldigd betaalde ouderdomspensioen
teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit van 21 februari 1995 zijn de
bezwaarschriften tegen bovengenoemde besluiten ongegrond
verklaard. Tevens is beslist dat het teruggevorderde bedrag
verrekend zal worden door middel van een maandelijkse
inhouding op appellantes toekomstige AOW-pensioen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor
zover gericht tegen de effectuering van de terugvordering niet
ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige
ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de
ongegrondverklaring van het beroep van appellante voor zover
dat betrekking had op de herziening van het AOW-pensioen en
het besluit tot terugvordering. Appellante heeft daartoe kort
samengevat aangevoerd dat zij en [betrokkene] niet een
gezamenlijke huishouding voerden, maar dat er sprake was van
een commerciële kostgangersrelatie.
In geding dient allereerst de vraag beantwoord te worden of
gedaagde er op goede gronden van uit is gegaan dat appellante
en [betrokkene] duurzaam een gezamenlijke huishouding
voerden.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, zoals die bepaling
tot 1 januari 1996 luidde, worden mede als gehuwd of als
echtgenoot aangemerkt, niet gehuwde personen van verschillend
of gelijk geslacht, die duurzaam een gezamenlijke huishouding
voeren, tenzij het betreft personen tussen wie
bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Volgens artikel 1, vierde lid, van de AOW kan van een
gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee
ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en
bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de
huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging
voorzien.
De Raad stelt voorop dat beantwoording van de vraag of van een
gezamenlijke huishouding sprake is, dient plaats te vinden aan
de hand van objectieve criteria: de aard van de tussen
betrokkenen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens
daaromtrent dienen bij deze beoordeling buiten beschouwing te
blijven. Ook is het motief voor het duurzaam voeren van een
gezamenlijke huishouding niet van belang.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat appellante en Van
Assenbergh ten tijde hier van belang samen voorzagen in de
huisvesting, nu zij beiden hun hoofdverblijf hadden in
dezelfde woning.
Met betrekking tot de vraag of beiden bovendien een bijdrage
leverden in de kosten van de huishouding dan wel op andere
wijze in elkaars verzorging voorzagen overweegt de Raad, in
aansluiting op zijn in het kader van de Algemene Bijstandswet
en andere sociale zekerheidswetten gevormde jurisprudentie met
betrekking tot dat criterium het volgende.
Een ongehuwde, bij wie iemand inwoont en die deze andere
persoon verzorgt, en die desondanks stelt aanspraak te hebben
op een AOW-pensioen naar het wettelijk pensioenbedrag voor een
ongehuwde, zulks op de grond dat een en ander gebaseerd is op
een zakelijke overeenkomst, dient desgevraagd op voor de
Sociale Verzekeringsbank te controleren wijze, bijvoorbeeld
door middel van bank- of giro-afschriften, aannemelijk te
maken dat regelmatig kostgeld ontvangen wordt of ontvangen is.
Voorts is het uit een oogpunt van goede uitvoering van de AOW
niet onredelijk dat van een dergelijke aanvrager een
schriftelijk contract ter staving van de commerciële relatie
wordt verlangd.
Bij gebreke van een dergelijk contract en van controleerbare
betaalgegevens kan in beginsel niet als vaststaand worden
aangenomen dat de betrokken pensioengerechtigde de ander ter
uitvoering van een zakelijke overeenkomst onderdak en
verzorging verschaft.
Tussen appellante en [betrokkene] was geen schriftelijk
contract ter zake van kost en inwoning gesloten. Evenmin zijn
er bewijzen van betaling van kostgeld. Ook heeft appellante
geen opgave gedaan van de inkomsten uit het hebben van een
kostganger bij de aangifte voor de inkomstenbelasting.
Appellante heeft verklaard dat zij maandelijks f 600,--
contant van [betrokkene] ontving, welk bedrag in de loop van
de vijf jaar nooit verhoogd is.
Daartegenover had [betrokkene] de beschikking over een eigen
zit- slaapkamer en het medegebruik van de overige vertrekken
en verschafte appellante hem kost en inwoning.
Gebleken is dat het huurcontract van de woning op naam van
appellante en [betrokkene] was gesteld. Het rapport van 11
juli 1994 van de buitendienstmedewerker die appellante bezocht
had in het kader van een onderzoek naar een mogelijk recht op
een overlijdensuitkering, vermeldt dat appellante verklaard
heeft dat zij en [betrokkene] samen het huishoudelijk werk
deden, dat zij in geval van ziekte verzorgd werd door Van
Assenbergh, dat [betrokkene] de kosten droeg wanneer zij
gezamenlijk uitstapjes maakten en ook enige klusjes in huis
verrichtte, terwijl appellante zelf alle kosten voor de
dagelijkse huishouding droeg evenals de overige kosten.
Weliswaar is de rapportage van het huisbezoek niet ter
ondertekening aan appellante voorgelegd, maar de Raad ziet
geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen,
temeer daar appellante pas in de loop van de procedure de
daarin vermelde omstandigheden die wezen in de richting van
een situatie die een commerciële kostgangersrelatie te boven
ging, heeft genuanceerd of ontkend.
Ter zitting heeft appellante nog aangegeven dat het contact
met [betrokkene] de laatste jaren verminderd was doordat hij
in verband met een gokverslaving veel afwezig was en dat hij
als gevolg van deze verslaving af en toe minder en een enkele
maal in het geheel niet betaalde.
Naar het oordeel van de Raad is appellante er, uitgaande van
het boven vermelde, niet in geslaagd om door middel van
objectieve gegevens aan te tonen dat er slechts sprake was van
een verhouding die gekenmerkt werd door zakelijke afspraken
zoals bij een commerciële kostgangersrelatie gebruikelijk is.
Gezien het vorenstaande is door gedaagde terecht de conclusie
getrokken dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding
als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Hetgeen
overigens namens appellante naar voren is gebracht, kan de
Raad, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een
ander oordeel leiden.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde
bevoegd was tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde
bedrag aan ouderdomspensioen aan appellante. Deze vraag
beantwoordt de Raad evenals de rechtbank, en met overneming
van de overwegingen in de aangevallen uitspraak, bevestigend.
Van de wijze waarop gedaagde van zijn bevoegdheid tot
terugvordering gebruik heeft gemaakt kan niet gezegd worden
dat gedaagde niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen
komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen
rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen
het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt dan ook
voor bevestiging in aanmerking.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te
geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als
voorzitter, en mr G.A.J. van den Hurk en mr Ch.J.G. Olde
Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 1997.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) I. de Hartog.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge
de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in
cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of
verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der
artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6
van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit
afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift
in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
EB/AS
0710